21 november 2006

Laatste vorderingen aan de roman (tevens ook de eerste)

1.
Voorbij de kerk van het dorp Les Borges slaat Clarysse rechtsaf de laatste betonnen straat in. Voor ons ligt het plaatselijk voetbalterrein, een merkpunt dat ons nog vaak van pas zal komen. Je kan daar alleen links of rechts, rechts terug naar de bewoonde wereld of links naar het einde ervan.
We gaan naar links. Het is een smal straatje waar een gewone wagen net doorkan, een verhuiswagen niet zoals we nog zullen merken. Aan weerszijden wordt het straatje begrensd door die typische kasseistenen muurtjes die het zuiders landschap zijn charme geven. Ze bakenen velden af waar pas kortgeknipte olijfbomen ons meesmuilend doorgang laten.
“Groentjes” lijken ze te denken.
Een paar honderd meter kronkelt de weg zich door een landschap dat ons rillingen bezorgt. Ik kijk Ingrid in de ogen en zie wat zij denkt. Prachtig, denkt ze. Nú besef ik dat elk landschap prachtig is,- het Vlaamse misschien meest van allemaal -, en dat vooral het nieuwe en onbekende onze fantasie bespeelt en ons opmerkingsvermogen in een zachte roes dompelt. Maar toen vond ik het ook. Prachtig.

Het romantische weggetje tussen de olijfgaarden met hier en daar een witte macia van een Spaanse olijfboer en zijn vrouw, beiden bruingebrand van de zon die zelfs nu, in februari, warme stralen werpt door een wolkenloze hemel. Blauw en groen en het geel van de zon. Dat moeten de kleuren van het paradijs zijn. En het wordt nog mooier.
Het betonnen weggetje houdt op en een aarden landweg die aan een langzame klim begint, neemt het over. Gelukkig rijdt Clarysse in een 4x4, want er zitten ook putten in de weg die na elke regenbui groter worden en maar eens in het jaar terug gedempt worden, zoals we nog zullen ondervinden. Waar het beton ophoudt verandert ook het landschap. Het is alsof de olijfbomen van de betonnen luxe profiteren om zich te planten, want vanaf hier zijn er geen meer. Hier nemen de pijnbomen de heerschappij over. Heel af en toe laten zij ook nog een andere soort bomen toe, maar over het algemeen vechten zij onder elkaar om de grootste te zijn en de grootste spreidt triomfantelijk zijn schoonheid tentoon en verstikt ten dele de minder grote die op een andere plaats de grootste probeert te evenaren en zodoende op zijn beurt de nog kleinere ten dele verstikt en zo gaat het door, want zo is de natuur. Er is altijd een pineut.
“Een eekhoorntje” roept Ingrid.
Ik kijk en zie inderdaad nog net hoe een klein zwart diertje op een andere tak springt en met staart en al achter de stam van een boom verdwijnt. Ik heb nooit eerder een eekhoorn gezien, hoewel ze in België ook voorkomen. Maar heb ik in mijn geboorteland één keer oog gehad voor de natuur?

“Hier weet ik het niet meer”, zegt Clarysse. Voor ons splitst de weg zich in een V. De ene kant gaat steil naar omhoog, in de verte komen de bomen samen in een donker, vervaarlijk uitziend gat. Aan de linkerkant van de V lijkt het weggetje waar we al op zaten zich gewoon verder te kronkelen tussen de bergen door. Het ziet er frisser uit, groener, niet zo donker. We wensen allebei dat dit de te volgen richting is.
“Ik komt hier ook voor de eerste keer” zegt ze, vertwijfeld op het stuur van de 4x4 tokkelend. We hebben Clarysse drie dagen geleden ontmoet toen we pas aangekomen waren in Spanje. Ons vermetel plan was hier in Spanje een huisje te kopen om ernaartoe te verhuizen en ons leven drastisch overhoop te gooien. We deden zeker tien immobiliën-makelaars aan en alleen Clarysse kon ons bekoren. Ze was ook de enige die een andere taal sprak en al was het ‘maar’ Frans, het was in elk geval beter dan dat nog onverstaanbare Catalaans dialect. Drie dagen al voert Clarysse ons rond, van de ene villa naar de andere en allemaal hebben ze tot hiertoe één ding gemeen : ze lijken zo erg op het soort villa’s dat je bij ons in België en Nederland met meer klasse en stijl aantreft. Allemaal mooi afgewerkte huizen met een klein, makkelijk te onderhouden tuintje en goede verbindingswegen naar de dichtstbijzijnde stad. Het is dat wat de moderne Spanjaard blijkbaar wil, ons, Belgen en Nederlanders, met twintig jaar vertraging na-apend. Clarysse heeft drie dagen lang gedacht dat wij ook die twintig jaar achterliepen en onze ruime villa in Geraardsbergen wilden ruilen voor een minder fraai maar gelijkend exemplaar. En ondanks het feit dat Ingrid perfect Frans spreekt hebben we drie dagen verloren, morgen moeten we terug naar ons land, ons werk, ons huis. Nu brengt Clarysse ons naar het ongetwijfeld laatste pand uit haar portefeuille, ze heeft lang geaarzeld en wij hebben de indruk dat ze er niet echt in gelooft.
We rijden tussen twee bergen door. Af en toe staat er zelfs een huisje met zo’n tuintje, een paar donkere vierkante meter grond bedekt met naalden van de pijnboom. Een ondergrond waar een bepaald type boleten welig tiert en waar de Catalanen als gekken naar gaan zoeken eens de periode aanbreekt. Maar dat interesseert ons nu niet.
“Ik ben verkeerd”, zegt Clarysse en op een kenmerkend vrouwelijke manier keert ze de 4x4 terug in de andere rijrichting. Ik knijp in Ingrids hand en ze knipoogt naar mij. Onze missie zal mislukken. We vreesden ervoor voor we vertrokken. Drie dagen Spanje is te kort om er in een totaal onbekende omgeving op zoek te gaan naar het huis waar je verliefd op wordt als op mekaar en waarin je de rest van je leven wil doorbrengen met als gezelschap alleen die ene persoon en de bloemen en de bomen in de omgeving. We bereiken terug het punt van de V met rechtdoor de weg naar het dorp die we kennen en links de steile helling die lijkt dood te lopen in een zwart gat. Als we niet in het verkeerde dorp zitten is dit de enige, nog mogelijke weg. Clarysse neemt hem.

Als we er nog niet van overtuigd waren dat de 4x4 de juiste keuze was, dan nu wel. De weg gaat zo steil dat een gewone auto meer achteruit dan vooruit zou raken en wat ik daarnet nog putten in de weg heb genoemd lijken nu wel de kuiltjes in de wangen van Freya Van Den Bossche. Ik zal later beseffen dat regenwater op een steile helling vlugger naar beneden wil dan elders en in zijn haast alles meesleurt de diepte in zodat de putten verloren gevuld zijn. Nu echter denk ik nog dat het gewoon lang geleden is dat iemand aan deze weg gedacht heeft. Waarom ook? Hier staan geen huizen meer, links en rechts zijn er alleen maar bomen die zo dicht op mekaar staan en zo ondoordringbaar door bramen met elkaar verbonden dat het gewoon een dwaling moet geweest zijn dat iemand ooit de moeite heeft gedaan zich hier een weg door te banen. Van de schoonheid die we daarnet konden bewonderen, olijfbomen eerst, goed onderhouden pijnbomen daarna, blijft niets meer over. Er is gewoon een teveel van alles, de bomen lijken mekaar te versmachten, de bramen weren alles wat tussen de bomen voor afwisseling zou kunnen zorgen. En er komt geen einde aan, in de verte lijkt alles nog dichter op mekaar te staan, we zien alleen een donker gat waar de 4x4 naartoe ploegt. Ikzelf verwacht niet anders dan dat de weg straks plots ophoudt en we met ons allen vast komen te staan omringd door bomen en vruchtenloze bramen.
Zo gaat het een tijdje door en het punt waar alles ophoudt, wat ik vrees, verlegt zich steeds een beetje zoals het spelletje met de portemonnee en het koordje. Telkens je denkt hem op te kunnen rapen verschuift hij wat.
Dan zien we op twintig meter van ons een bocht in de weg die tot hiertoe gestrekt en steil, maar gelijkmatig voor ons uit lag. Nu komt er een bocht aan en de weg lijkt zich omhoog te tillen, weg van het zanderige oppervlak, naar de blauwe hemel toe waar ook voor mij de vrijheid lonkt. Clarysse plet het gaspedaal tegen het chassis en naar mijn gevoel had ze ook beter een versnelling lager geschakeld, maar ik zeg niets, ik hou Ingrids hand vast met mijn linker en zoek met mijn rechter mijn evenwicht te bewaren. Clarysse neemt iets te snel de bocht, ik heb nog altijd schrik dat de weg plots ophoudt te bestaan en dat blijkt ook zo.
Plots komen we boven. Weg zijn de bomen van daarnet, weg zijn de struiken en de bramen. We zijn boven. En de weg houdt niet op, hij gaat over in een platform, bovenaan de weg, rechts, is een plateau dat geschikt lijkt als parking voor wel 20 wagens. Later verneem ik van Antonio dat dit een soort speelterrein was voor zijn kinderen, waar ze konden skate-boarden en volley-ballen.

De weg is niet opgehouden, niet doodgelopen, hij houdt slechts een pauze voor óns domein. Weg zijn de naaldbomen. Weg zijn de bramen. We zitten op de top van een berg en wat voor één. Hier hebben duidelijk mensen gewoond, hier hebben honderd jaar geleden mensen zin in hun bestaan gezocht. Links van ons zien we de flank van een berg, begroeid met hazelnootbomen. Rechts zien we hoe de berg zich naar beneden stort, met bomen en al, in een punt waar hoge grassen groeien.. En recht voor ons, op onze hoogte, staan de bomen, de olijfbomen, waaraan wij onze toekomst hebben verpand.
Clarysse stapt uit haar wagen,
“Hier is het”, zegt ze, ze lijkt zelf nog het meest verwonderd dat ze hier geraakt is.
Ze heeft het gevonden, Ze mag terecht fier zijn.
Wij stappen uit.
Van op de plaats waar de auto staat zie je de zee van Salou, aan de andere kant de top van een berg die we later nog zullen beklimmen met daartegenover het dal en de groene grassen die licht buigend in de wind een koele plek doen vermoeden. Het is een hemelsmooie plaats, daar voor de eerste keer staan voelt als pas verliefd zijn. En het contrast met de eindeloos donkere weg van daarnet is immens en daardoor natuurlijk ook bedrieglijk mooi.

Clarysse strijkt haar blauwe plissé broek glad en tovert een commerciële glimlach op haar lippen. Maar je ziet haar twijfelen, je ziet haar denken : dit nemen ze nooit, die hobbelige weg naar dit vergeten gat zonder één buur in de nabije omgeving.
“Wat vind je ervan?”, vraagt ze.
En ik zie hoe Ingrid alle goede raad die ik bij het begin van onze zoektocht heb gegeven in de wind slaat, -als iets ons bevalt, laat het in godsnaam niet merken, anders kan je moeilijk nog op de prijs afdingen, had ik gezegd.
Ik zie hoe ze glundert.
“Dit is het”, zegt ze weliswaar in het nederlands, maar haar gezicht vertaalt het in alle talen.
“Hiervan heb ik gedroomd”, zegt ze.
Ikzelf sta ook verstomd van de schoonheid hier. Als neder-lander krijg je zoiets van je leven niet te zien, een huis op de top van een berg, aan de voet van een nog hogere berg en dat op 10 kilometer van de zee. En al die verschillende bomen, ik kan ze nu nog niet thuisbrengen, die nu al in bloei staan, de blauwe irissen die op nog geen vijftig meter van ons de hele flank van een plateau ter grootte van een voetbalveld vullen, de reuzencactus daar niet ver vandaan met aan elk uitsteeksel tientallen oranjerode bollen, die later stekelige vruchten blijken te zijn, de rozen langs het paadje dat naar het huis loopt die nu al in bloei staan, de roze blaadjes aan de bomen die amandelbomen zullen worden, het geluid van water dat ergens van een rots in een plas, een vijver, wie weet een meer valt,… Dit lijkt inderdaad de plaats waar Adam en Eva hun eerste kindjes beginnen maken zijn. En net als haar voel ik het aan als een plaats die je alleen in je dromen kan verzinnen en net als haar wil ik dat deze droom werkelijkheid wordt.

Maar ik kan me beter beheersen. Mijn gezicht blijft in de plooi van een ervaren paardenkoopman. Aan mij zullen ze niet zien dat ik dit hier niet uit mijn handen laat gaan, dat ik dit zal kopen, zelfs al weet ik bij god niet hoe aan het geld te geraken.
“Maar we hebben het huis nog niet gezien, schat”, zeg ik.
Het huis is niet te zien van de plaats waar de auto staat. Het weggetje met de rozen ernaast maakt een lichte bocht naar links en de kasseistenen muur die het hoger gelegen plateau stut doet de rest. Er is niets te zien.
En het domein hier is zo wonderlijk dat ik vrees dat het huis gewoon niets zal zijn, een ruïne in het ergste geval, een klein caravan-achtig ding in het beste. Maar zelfs dat zal ons niet kunnen schelen. Al moeten we hier een paar jaar in een tent slapen en mettertijd in verlaten bergdorpen de stenen gaan sprokkelen voor het bouwen van ons droomhuis, niets zal de aankoop van dit droomdomein in de weg staan.
Clarysse gaat ons voor op het zanderige weggetje.
“Het huis zal niets betekenen, dat kan niet voor 85.000 euro”, probeer ik ons beider enthousiasme nog eens te temperen.
Clarysse had ons eerder al gezegd dat de vraagprijs voor de eigendom die we nu aan het bekijken zijn 85.000 euro was. Hiermee zaten we 15.000 euro boven het budget dat we vooropgesteld hadden. Maar wat we voor dat budget tot hiertoe te koop aangeboden kregen was niet van aard om ons naar Spanje te doen verhuizen. De verhalen over goedkope huizen in de bergen van Spanje die we thuis te horen hadden gekregen blijken niet te kloppen.
Ingrid hoort me niet. Ik durf wedden dat zij gelooft dat op een domein waarvan je de pracht met moeite in je dromen kan indenken, ook nog eens een droomhuis staat, met alles erop en eraan. En dat voor 85.000 euro.
We gaan in de bocht. Een twintigtal meter voor ons bevindt zich een zwaar ijzeren hek, aan weerszijden bevestigd aan forse, in bakstenen gemetselde pilaren. Achter het hek ligt een hof, een zanderige oppervlakte ter grootte van een tennisveld. Op de achtergrond staat een huis, een oud, wit huis, maar wel degelijk een huis. En op het eerste zicht ook helemaal niet klein. De grootte van een normaal huis in de stad, bij ons in de neder-landen, zeg maar. Alleszins groot genoeg om er te wonen.
Onze harten bonken. Ingrids gezichtje blinkt nog meer en het mijne moet vooral verbazing uitdrukken. Ik kan het nauwelijks geloven. Zou dit onze voorbestemde plek zijn? Zijn wij de enigen die de weg hiernaartoe durfden trotseren en daardoor beloond worden met een geschenk van de goden? Voor een huis van dergelijke grootte betaal je bij ons gemakkelijk 100.000 euro en dan mag je de rest, de tuin, de bomen, het domein, wegdenken.
Ik leg mijn hand om de heupen van mijn geliefde.
“Niet te enthousiast kijken”, fluister ik, “Er moet nog van de prijs af.”
“Dit is te mooi om waar te zijn”, zegt ze.
“Ja, maar dat moet zij niet weten”, antwoord ik en ik beweeg mijn ogen in de richting van Clarysse.

Op dat moment komt een man in blauwe werkmansbroek en geruit hemd het huis uit. Ik schat hem zeventig jaar oud. Hij heeft witte haren, een vriendelijk gezicht en nog een heleboel tanden. Hij ziet er goed uit. Hij is de eigenaar denk ik. Hij heeft geleefd van het fruit dat hier groeit, van zelfgeperste olijfolie, van zelfgekweekte kippen en konijnen. Hij blaakt van een gezondheid die te wijten is aan de levenswijze in het Middelandse zeegebied.
Clarysse begroet de man in het Spaans. Wij verstaan er vanzelfsprekend geen woord van. Dan wendt ze zich terug tot ons.
“Dit is Antonio”, zegt ze, “Hij is de eigenaar”.
We geven Antonio een hand. De hand waarin onze toekomst ligt, want de prijs moet met minstens 10.000 euro zakken willen wij het aankunnen. En niet aankunnen is geen optie meer.
Antonio spreekt tot ons in zijn taal alsof we al heel ons leven hier naast hem wonen. Ik kan alleen maar knikken en doen alsof ik het versta, waarop Ingrid mij vraagt wat hij gezegd heeft en ik mijn schouders ophaal.
Blijkbaar heeft hij voorgesteld om eerst het huis van binnen te bekijken, want op een bepaald moment draait hij zich om en gaat ons voor het huisje in.

Er is één deur, aan de zijkant, waardoor je de keuken binnenkomt. Het is een tamelijk grote ruimte van vijf op vijf met een open haard, een tafel en vier stoelen, een gasfornuis en een pompbak. Naar moderne normen geen echte keuken dus, maar wie maalt daarom? Er staat een gasfornuis om te koken en een tafel waarop gegeten kan worden. Bovendien, hier leef je buiten, het is februari nu, de zon schijnt heerlijk, het is buiten warmer dan hier binnen.
Het is een rechthoekig huis, zonder veel fantasie, van in de keuken ga je naar een andere kamer waar nu enkel een zetel staat en die je gerust de woonkamer zou mogen noemen. Er is alleen een piepklein raampje, wat een nogal sombere indruk geeft. Ingrid zal later dat raam willen vervangen door een veel groter dat een panoramisch zicht zal bieden op het dal en binnen voor licht zal zorgen.
De woonkamer tenslotte leidt naar de derde en laatste kamer, een rommelhok van vijf bij vijf ook, waar een stuk afgeschermd is door een dunne muur waarachter zich een toilet en een douche bevindt. Niet veel zaaks dit, maar dat lossen we later wel op.
Ingrid vindt het nog steeds fantastisch. Antonio is fier op zijn huis. Hij spreekt in een ratelend tempo voor ons vreemde woorden uit, allemaal weetjes die ons later goed van pas kunnen komen en waar we nu geen snars van begrijpen. Hopelijk onthoudt Clarysse alles en vertaalt ze het straks voor ons. Nu gaat Antonio terug door de tweede kamer naar de eerste, de keuken. Daar is een stenen trap in de hoek. Hij leidt naar boven waar de tweede verdieping enkel de oppervlakte boven de keuken beslaat. We krijgen twee kleine kamertjes te zien. In elk ervan staat een bed, een ijzeren geval zoals je ze op schoolreizen vroeger kon zien in het fort van Breendonk. Ze zijn in prima staat toont Antonio met zijn rechterduim omhoog en we mogen ze hebben.
“Wat vind je ervan?”, vraag ik Ingrid.
“We kunnen er iets moois van maken”, zegt zij, “van die twee kleine slaapkamertjes maken we één grote en beneden maken we ook een hele grote badkamer. Dat rommelhok hebben we niet nodig. We leggen een plankenvloer om het gezellig te maken. We trekken licht binnen met grotere ramen. In de winter branden we ons eigen hout in de open haard. In de zomer ontbijten we op het terras. We kopen een sterke hond die het terrein beschermt. We adopteren een katje om de muizen buiten te houden.”

Ingrid is de vrouw waar ik van hou, maar ze is een vrouw en denkt aan vrouwendingen. Ik als man heb gezien dat het huis muren heeft van een halve meter dik, wat ik als zeer positief beschouw. Ik heb ook gezien dat er geen elektriciteitsleiding naar het huis loopt en er nergens een schakelkast te zien is. Wel hangen er in elke kamer van die kleine peertjes.
“Van waar komt de elektriciteit?”, vraag ik aan Clarysse. Die mijn vraag vertaalt.
Antonio wijst naar boven.
“Zonne-energie”, zegt Clarysse, “Op het dak staan twee zonnepanelen en die geven voldoende elektriciteit voor licht en een kleine radio. Een kleine tv zoals ze gebruiken in camping-cars kan ook. De koelkast gaat op gas. Alles is voorzien.”
Ik knik. Ik heb geleefd op een appartement in de stad en daar waren water-, gas en elektriciteitsleiding standaard voorzien. Ik heb er nooit bij stilgestaan van waar dat vandaan kwam en hoe het zou kunnen zijn om er geen te hebben. Ondertussen staan we terug in het deurgat van de keuken met zicht op het dal. Antonio gesticuleert.
“Met een investering van 10.000 euro kan je je aansluiten op het electriciteitsnet”, vertaalt Clarysse. “Kijk, daar beneden aan het einde van het domein staat een houten paal. Daar passeert de leiding. Met drie houten palen breng je de draad tot hier. Makkelijk zat.”
Ik knik terug. Het is veel geld dat we niet hebben bovendien, maar het feit dat de mogelijkheid bestaat is veel waard.
“Schat, we kunnen ook zonne-panelen bijplaatsen. Dan hebben we meer elektriciteit en leven we volledig van de natuur, milieuvriendelijker dan de grootste groene jongen thuis.”
Ik heb helemaal geen verstand van zonne-energie en zo, maar nooit geen elektriciteitsrekening meer moeten betalen lijkt me wel wat. In elk geval is dat een probleem voor later.
Antonio en Clarysse zijn al verder gewandeld, langs het huis en gaan dan een trap af die Antonio eigenhandig met beton heeft gegoten. Hoe hij het allemaal gedaan heeft, vraag ik me af.
Hier staan links en rechts van ons allemaal hazelnootbomen met de katjes er al aan. En we horen steeds duidelijker het geluid van stromend water. Dat is, zo blijkt, het doel van Antonio’s tocht hier naartoe. Iets waar hij heel fier op is.

Hij toont ons een groot met groen gaas overdekt bassin, dat wij een zwembad zouden noemen, maar voor hem het hart is van zijn domein. Hier mondt een natuurlijke bron uit, zuiver bergwater dat hier het hele jaar door, dag in dag uit naar beneden komt.
“Ook op het heetste moment van de zomer”, zegt Antonio en hij opent een eveneens met gaas overtrokken poortje, zet zich op zijn stramme knieën en schept met de palm van zijn hand wat water dat hij onmiddellijk naar zijn mond brengt. Hij slurpt en smakt en gedraagt zich alsof hij plots nog tien jaar jonger is geworden.
“Het beste dat er is”, zegt hij. Blijkt dat hij hier telkens de flessen drinkwater komt vullen die hij gebruikt op zijn appartementje in de stad.
Hij toont ons ook twee goudvissen die in het heldere, overweldigende water rondzwemmen. “Zij houden het water proper”, zegt Antonio, “ze eten de insecten. Maar niet meer dan twee goudvissen mogen erin, anders gaat het effect teniet”.
Ik mag er even niet aan denken aan wat het effect teniet gaat dan en ik weet zeker dat Ingrid nooit van dit super-zuivere water zal drinken.
Antonio stapt rond het bassin, op weg naar de volgende nuttige inlichting. Hij toont ons de overloop, een buis waar het water weg kan als het bassin volloopt. Het water loopt dan naar een lager niveau en vormt daar een beekje dat naar het einde van het terrein loopt, het diepste punt waar we daarnet, boven bij het huis, de grassen zagen staan.
“Maar”, zegt hij, “Noot laten overlopen, water is te belangrijk, zeker in de zomer.”
Hij opent een gemetst, klein schuurtje en toont ons zijn dieselpomp. Hij neemt een koord van een haak, draait die soepel rond het startwiel en in een vlotte beweging trekt hij de pomp in gang. Later zal ik hem proberen te imiteren, wat mij bloed, zweet en tranen zal kosten en de pomp vele schoppen tegen haar achterste.
Antonio legt uit hoe het werkt. Het water wordt uit het bassin hier beneden gezogen en helemaal naar boven gepompt, op een plaats die hij ons straks zal tonen, achter het huis nog, over een hoogteverschil van meer dan vijftig meter. Daar wordt het opgevangen, dat zullen we straks zien, en van op die hoge plaats, vergelijk het met een watertoren, kan het hele domein bevloeid worden als het nodig is. Geniaal die Antonio. Dat zullen we aan vele dingen merken, later.
“Het is belangrijk te zorgen dat ‘la piscina’, nog vóór de zomer begint, helemaal vol is en tijdens de zomer moet er dagelijks gepompt worden”, verduidelijkt hij in zijn door Clarysse vertaalde Spaans.
“De olijfbomen hebben dagelijks honderden liters water nodig. Die zijn hier aanwezig, maar het vergt constant aandacht.”